Theoretische analyse van transitionele justitie voor het koloniale verleden in gevestigde democratieën: Conceptualisering van de transitie

In debatten over transitionele justitie is het vaak moeilijk om het begrip “transitie” te definiëren. Nochtans is een correcte beoordeling van de betekenis van het begrip “transitie” essentieel om transitionele justitie te herdefiniëren, zodat dit nuttig kan worden toegepast om te beoordelen of zogenaamde gevestigde democratieën (in dit geval, Frankrijk) hun koloniale verleden onder ogen zien op een manier die bevorderlijk is voor de sociale rechtvaardigheid.

Transitie wordt vaak beschrijvend gedefinieerd door de aanwezigheid en de uitvoering van transitiegerichte praktijken – de opkomst, in bepaalde situaties of op bepaalde tijdstippen, van wettelijke of quasi-wettelijke mechanismen (strafrechtbanken, zuiveringsacties, schadeloosstelling van slachtoffers) en buitengerechtelijke maatregelen (amnestiewetten, herdenkingsbeleid, waarheids- en verzoeningscommissies). Bij een zuiver beschrijvende benadering ontstaan er echter twee problemen.

Ten eerste worden in veel gevallen niet alle maatregelen daadwerkelijk uitgevoerd. Men moet zich afvragen of de aanwezigheid van één specifiek mechanisme noodzakelijk en voldoende is om van “transitie” te kunnen spreken, dan wel of een samenleving inderdaad van transitie kan spreken wanneer verschillende complementaire mechanismen worden toegepast – hebben sommigen een (normatieve) prioriteit boven anderen? Zo kan een strafproces niet worden uitgevoerd als de verdachten dood zijn of niet nauwkeurig individueel kunnen worden geïdentificeerd. Of de aard en het bedrag van de schadevergoeding kunnen onmogelijk in verhouding tot het misdrijf worden bepaald, omdat de causale verbanden onbepaald zijn wanneer er verschillende generaties liggen tussen het misdrijf (landroof, uitbuiting van arbeid…) en de eis tot schadevergoeding. In het geval van koloniale mistoestanden zijn veel transitionele mechanismen eenvoudigweg irrelevant.

In Frankrijk worden er twee soorten praktijken aangewend om het koloniale verleden aan te pakken: 1) herdenkingsgerichte maatregelen – goedkeuren van zogenaamde herdenkingswetten, vieren van herdenkingsdagen, oprichten van herdenkingsmonumenten, standbeelden of gedenkplaten, opstarten van een stichting ter nagedachtenis van de slavernij, samenstellen van officiële rapporten over de herinnering aan de kolonisatie (bijvoorbeeld het zogenaamde Benjamin Stora-rapport over “Herdenkingsvraagstukken in verband met de kolonisatie en de Algerijnse oorlog“), enz.

En 2) burgerlijke rechtszaken tegen de Franse staat, die tot doel hebben herstelbetalingen te eisen voor de nakomelingen van tot slaaf gemaakte personen – rechtszaken die tot dusver allemaal zijn verloren door de (fysieke of collectieve) eisers, meestal als gevolg van verjaringsargumenten. Volstaan de herdenkingsgerichte maatregelenom te kunnen zeggen dat Frankrijk het koloniale verleden transitioneel aanpakt? Of is deze verwoording in deze context irrelevant? Om deze vragen te beantwoorden zijn normatieve criteria nodig.

Ten tweede bewijst en betekent de loutere aanwezigheid van praktijken die als “transitioneel” worden geïdentificeerd, op zich niet dat het regime dat ze invoert minder repressief of meer inclusief is dan in het verleden. De bereidheid om via sommige transitionele praktijken openlijk te laten zien dat het heden verschilt van het verleden is op zich geen teken van morele en politieke vooruitgang. Sommige maatregelen kunnen ook de continuïteit van andere vormen van overheersing en ongelijkheid verbergen – bijvoorbeeld van koloniale naar neokoloniale administratieve categorieën en economische praktijken.

De beschrijvende definiëring van transitie slaagt er dus niet in duidelijk vast te stellen welke transitionele praktijken inherent zijn aan het concept van transitie, en biedt geen criteria aan de hand waarvan de rechtvaardigheid van deze praktijken kan worden getoetst. De beschrijvende benadering van “transitie” moet worden vervangen door een meer expliciet normatieve benadering, die expliciet het onderscheid maakt tussen rechtvaardige en onrechtvaardige transitieprocessen.

Om “transitie” te begrijpen en de politieke relatie van een samenleving met haar koloniale verleden als een “transitiesituatie” vast te stellen, moeten de redenen voor en de doelstellingen van praktijken die gericht zijn op het omgaan met het verleden worden geëvalueerd, zoals deze publiekelijk worden geuit of zoals ze kunnen worden afgeleid uit de verstrengeling van deze specifieke praktijken met gewone rechtssystemen en overheidsbeleid voor sociale herverdeling. Frankrijk kan worden beschouwd als een land dat aan transitionele justitie doet met betrekking tot het koloniale verleden, indien uit de sociaal-politieke en economische beslissingen ten aanzien van de behoeften, rechten en belangen van de voormalige gekoloniseerde bevolking redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het zich ertoe verbindt de normatieve beginselen die ten grondslag liggen aan de onrechtvaardige structuur en de onderdrukkende uitoefening van de machtsverhoudingen tussen de voormalige kolonisator en de voormalige gekoloniseerde bevolking – zowel op binnenlands als op internationaal niveau – ingrijpend te wijzigen. Als men bijvoorbeeld aan de ene kant de wil uitspreekt om de vele onrechtvaardigheden in verband met de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog te accepteren en te erkennen, maar aan de andere kant weigert om archieven te openen en vrij te geven, om routinematig onderzoeksvisa te verstrekken of om duidelijk de herkomst vast te stellen van menselijke resten die als verzetsstrijders zijn gerehabiliteerd, laat men gerede twijfel bestaan over het werkelijke engagement voor rechtvaardigheid.

In deze normatieve benadering wordt een rechtvaardige transitie gedefinieerd door de materieel aangetoonde transformatie van algemeen aanvaarde redenen en motieven voor sociaal-politieke en economische maatregelen van sociale rechtvaardigheid. Deze moeten uitdrukking geven aan – en kunnen redelijkerwijs door alle betrokkenen worden geïnterpreteerd als bevorderlijk voor – politieke subjectivering, gelijke participatie, verantwoordingsplicht van de staat en vertrouwen van de burgers. Maatregelen om met het verleden in het reine te komen zijn rechtvaardig indien en slechts indien ze de voorwaarden scheppen waaronder het voor allen redelijk is te streven naar onderlinge verzoening en naar verzoening met de politieke instellingen.

Als men deze normatieve weg volgt om transitie opnieuw te definiëren en toe te passen op de relatie tussen gevestigde democratieën en hun koloniale verleden, moeten nog twee punten in aanmerking worden genomen.

1) Gezien de blijvende aard van de schade veroorzaakt door het koloniale systeem, zijn de mistoestanden die moeten worden aangepakt niet (alleen) gebeurtenissen uit het verleden, maar ook de huidige structurele ongelijkheden en onrechtvaardigheden. Met andere woorden, ondanks het feit dat in Frankrijk de slavernij al meer dan 150 jaar geleden is afgeschaft en de dekolonisatieoorlogen al meer dan 50 jaar geleden zijn beëindigd, is de onrechtvaardige sociaal-politieke en economische organisatie die de slavernij en het kolonialisme in het leven riepen niet geheel verdwenen uit de hedendaagse routine, instellingen en ideeën. Enerzijds houdt Frankrijk bijvoorbeeld een krachtig republikeins credo in stand over de homogeniteit van het Franse volk en de onwettigheid om rekening te houden met bijzondere verschillen bij de opbouw van het Franse burgerschap. Anderzijds verschilt het onderwijs van de nationale geschiedenis, en in het bijzonder van het slavernijverleden, naar gelang van de regio: in de middelbare scholen in Frankrijk wordt in de programma’s niets gezegd over de eerste afschaffing van de slavernij, of over de Haïtiaanse revolutie, terwijl deze in detail worden bestudeerd in de middelbare scholen in de overzeese gebieden, waar de Franse geschiedenis wordt onderwezen met programma’s die “aangepast” zijn aan de bevolking (zie het verslag over het onderwijs op de website van de stichting ‘Fondation pour la mémoire de l’esclavage’).

Daarom is het verstrijken van de tijd een tweesnijdend zwaard bij het begrip “transitie”: aan de ene kant zijn er vele jaren verstreken en vele generaties gestorven – de misdrijven zijn geschiedenis; aan de andere kant zijn de politieke, sociale, raciale en economische relaties voor een groot deel sterk asymmetrisch gebleven en niet aangepakt als potentiële “problemen” die moeten worden opgelost. De relatie van het hedendaagse Frankrijk met het koloniale verleden is bruikbaar opgevat in termen van transitie en blijvend onrecht: dit maakt het mogelijk om het geweld, de wreedheid en de onrechtvaardigheid van het verleden te accepteren en te erkennen, de manieren waarop dit verleden nog steeds betekenis heeft in het heden, en de betekenis van het streven naar een betere, meer inclusieve toekomst.

2) Volgens de bovenvermelde, voorgestelde definitie, is transitie een normatief concept, maar is het niet gebonden aan een specifieke definitie van rechtvaardigheid of democratie: wat telt als voldoende reden voor een transformatieve maatregel moet door alle betrokkenen worden bevestigd. En transitionele justitie pretendeert niet het hele normatieve domein van justitie in postkoloniale samenlevingen te bestrijken: beweren dat Frankrijk nog steeds de betekenis van het slavernij- en koloniale verleden moet accepteren en erkennen, en sociaal-politieke en economische voorwaarden moet scheppen om nationaal en internationaal gelijkheid te bereiken met de voorheen gekoloniseerde bevolkingsgroepen, betekent niet dat gewone processen van strafrechtelijke, compensatoire en herverdelende rechtvaardigheid niet ook onmisbaar zijn wanneer dat relevant is.

Transitionele justitie is slechts “een van de vele instrumenten” voor postkoloniale justitie. Met een expliciet normatieve benadering is transitie echter een zeer nuttig kritisch instrument, omdat het een duidelijk criterium biedt om de realiteit van de politieke inzet voor de transformatie van onrechtvaardige structuren te beoordelen.

Auteur

Magali Bessone is hoogleraar politieke filosofie aan de Université Paris 1 Panthéon-Sorbonne, lid van het ISJPS (Institut des Sciences Juridique et Philosophique de la Sorbonne, UMR 8103), onderzoeksassistent bij het CIRESC en lid van het wetenschappelijk comité van de Franse stichting ter nagedachtenis aan de slavernij ‘Fondation pour la mémoire de l’esclavage’. Haar onderzoek richt zich op theorieën over rechtvaardigheid en kritische theorieën over ras en racisme. Ze is de auteur van Faire justice de l’irréparable (Vrin, 2019), Sans distinction de race? (Vrin, 2013), de mederedacteur, met Myriam Cottias, van een Lexique des réparations de l’esclavage (Karthala, 2021), en medeauteur, met Matthieu Renault, van WEB Du Bois, Double conscience et condition raciale (Amsterdam, 2021).

Transitional Justice & Historical Redress

Dit artikel werd gepubliceerd in het kader van de speciale reeks Transitional Justice & Historical Redress, een samenwerking tussen Advocaten Zonder Grenzen en het Leuvens Instituut voor Criminologie.