Indonesië: 5 jaar strijden voor toegang tot rechtspraak

In 2017 startte ASF haar activiteiten in Indonesië op, samen met twee lokale partners. Samen streefden we ernaar om de toegang te verbeteren tot zowel formele als informele rechtsmechanismen voor gemarginaliseerde en groepen in kwetsbare situaties door middel van een verbeterde dienstverlening voor de gemeenschap. Zo hebben we specifiek aandacht besteed aan de opleiding en ondersteuning van parajuristen, zodat ze de plaatselijke bevolking kunnen bijstaan in hun behoeften op het gebied van rechtspraak.

In landen met zeer weinig advocaten per hoofd van de bevolking, zorgen parajuristen die niet over een rechtendiploma beschikken, maar wel over een grondige basiskennis van het recht en het nodige inzicht in het rechtssysteem, voor juridische ondersteuning en advies voor de bevolking. ASF heeft in verschillende van haar landen waar ze actief is met parajuristen gewerkt, omdat ze een fundamentele rol kunnen spelen bij het ondersteunen van de plaatselijke bevolking om toegang te krijgen tot rechtspraak.

Bij de start van het project werd een perceptiestudie uitgevoerd over parajuristen en de rol die ze kunnen spelen bij het verbeteren van de toegang tot rechtspraak. De bevindingen werden gebruikt om opleidingsmodules voor te bereiden. Deze modules werden vervolgens door verschillende plaatselijke organisaties gebruikt om de vaardigheden van deze parajuristen te versterken. Ze bestrijken een groot aantal onderwerpen, met een variabele thematische en geografische dekking, waardoor ze flexibel en nuttig zijn voor een groot aantal organisaties. Onze partners hebben ondervonden dat ze een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van de opzet van de plaatselijke verordening inzake rechtsbijstand in Bali in 2019.

In het kader van het project werden drie digitale platformen gelanceerd om organisaties uit het maatschappelijke middenveld te ondersteunen.

Verder werd er een case management systeem opgezet dat nu door verschillende organisaties gebruikt wordt om de zaken waaraan ze werken in een databank te beheren. Dit systeem werd ontwikkeld in open source, zodat elke rechtsbijstandsorganisatie dit vrij kan gebruiken. 

Het Paralegal Information System werd opgezet om de parajuristen te helpen bij het aanvragen en ontvangen van juridische ondersteuning van advocaten om hen te helpen bij de zaken waaraan ze werken.

Tot slot werd er nog een toepassing gecreëerd, E-resource genaamd, om rechtsbijstandsverleners toegang te geven tot boeken en andere bronnen.

Ter ondersteuning van de pleitbezorging werd een praktijkgemeenschap opgericht met meerdere stakeholders die zich met rechtsbijstand bezighouden. Dit gaf de leden de gelegenheid om te debatteren over toekomstige noodzakelijke wetgevende hervormingen.

Tijdens die 5 jaar in Indonesië konden we, samen met onze partners, belangrijke conclusies trekken met betrekking tot de toegang tot rechtspraak in de regio. Ten eerste valt niet te ontkennen dat parajuristen een essentiële rol spelen bij het bijstaan van de plaatselijke bevolking in hun rechtsbijstandsbehoeften. Hun status moet dan ook verder erkend worden door de lokale en nationale overheden. Ten tweede is de opzet van flexibele opleidingsmodules met de mogelijkheid om het materiaal te kiezen gemakkelijker te ontplooien en verdient dit de voorkeur ten opzichte van een vast leerplan. Ten slotte is het gebruik van digitale platformen ter versterking van de organisaties in het maatschappelijke middenveld weliswaar veelbelovend gebleken, maar de uitvoering ervan bleek zeer duur en tijdrovend te zijn. Dit moet eigenlijk op maat gemaakt worden voor elke organisatie, wat maanden van besprekingen kan vergen. Om het voortbestaan te kunnen garanderen moeten er bovendien voldoende middelen gevonden worden voor het onderhoud en de ondersteuning door een IT-medewerker.

Mensenrechten, de grote afwezigen bij de aanpak van de Covid-19-crisis

Na een initiële ontkenning van de gezondheidscrisis als gevolg van Covid-19 keek de wereld met verbazing naar de ongeziene aard van de genomen maatregelen, en hun omvang. Meer dan de helft van de wereldbevolking kwam in lockdown terecht, met gevolgen voor het economische, social, fysieke en mentale leven die verschilden naargelang de individuele situatie en de structurele verschillen.

Zoals iedereen moest ook ASF haar werkwijze aanpassen, en dit in zeer verschillende en soms zeer veranderlijke contexten. Al snel kwam er een gemeenschappelijke noemer naar boven, ongeacht of het ging om landen met autoritaire regimes, in postconflictsituaties, in een democratisch transitieproces of in zogenaamde gevestigde democratieën: de mensenrechten waren bijna systematisch afwezig in het politieke discours en in de overwegingen die aan de besluitvorming voorafgingen. Toch heeft elke maatregel die in het kader van de gezondheidscrisis genomen werd, geleid tot een inperking van rechten en vrijheden, soms ook indirect. Zo heeft het verbod zich te verplaatsen niet alleen gevolgen gehad voor het recht op vrij verkeer, maar ook voor het recht op onderwijs, het recht op werk, en in sommige gevallen zelfs het recht op gezondheid of het recht op voedsel.

Terwijl een mensenrecht echter alleen ingeperkt kan worden door een wet en dit op een manier die in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Dit gaat uiteraard steeds samen met het noodzakelijkheidsbeginsel, dat inhoudt dat de staat, wanneer geconfronteerd met een reeks opties, steeds de optie moet kiezen die het minste inbreuk maakt op rechten en vrijheden. Deze beginselen hadden als leidraad moeten dienen tijdens de denkoefening, maar ze vonden weinig weerklank in de politieke besluitvorming.

Strevend naar het verdedigen van de mensenrechten en het promoten van een aanpak die mensenrechten centraal plaatst, heeft ASF vanaf maart 2020, samen met haar partners, een project gelanceerd om de impact van de maatregelen in de strijd tegen Covid-19 op de mensenrechten en de principes van de rechtsstaat te monitoren in Tunesië, Oeganda, Indonesië, de Democratische Republiek Congo en België. Deze monitoring werd aangevuld met tal van acties rond de toegang tot het gerecht, met name met betrekking tot de overbevolking in de gevangenissen. De systematische integratie van een “Covid-19-benadering” heeft het mogelijk gemaakt om, ongeacht het politieke systeem, meerdere schendingen van de essentiële principes van bescherming en bevordering van de mensenrechten aan het licht te brengen. De gegevens die in deze landen verzameld zijn, ter illustratie van veel algemenere trends, geven een verontrustend beeld op wereldschaal.

Het ontbreken van een internationaal of zelfs regionaal bestuurskader voor deze kwesties heeft in de eerste plaats geleid tot ad-hoc-kettingreacties rond een bijna systematische versterking van de uitvoerende macht, zelfs wanneer er minder vrijheidsbeperkende oplossingen beschikbaar waren voor de politieke besluitvormers. Dit heeft geleid tot een belangrijke personificatie van de reactie, in die zin dat door deze ongekende versterkingen van de uitvoerende macht, zoals in Tunesië of Oeganda, de eerbiediging van de mensenrechten afhankelijk werd gemaakt van een beperkt aantal mensen, waarbij ook willekeur mogelijk een rol speelde.

Ook werd herhaaldelijk opgemerkt dat de genomen maatregelen vaak onduidelijk waren, zowel wat hun duur, als hun inhoud betreft. Het niet-naleven van sociale afstandsregels of lockdownmaatregelen ging vaak gepaard met criminaliserende maatregelen die het legaliteitsbeginsel van strafbare feiten en sancties herhaaldelijk hebben ondermijnd. In Indonesië werden dergelijke sancties opgelegd door administratieve overheden – niet door de nationale vertegenwoordiging – en soms zonder enige rechtsgrond. Er werd veel ruimte gelaten voor interpretatie door de veiligheidsdiensten, waardoor er ruimte was voor willekeur en potentieel misbruik, vooral in landen die al gekend staan als politiestaat. In sommige gevallen hebben de overheden niet geaarzeld om Covid-19 maatregelen te gebruiken om de civiele ruimte verder te beperken en mensenrechtenactivisten het zwijgen op te leggen.

Deze sterke neiging tot criminalisering, die zelfs tot de opsluiting heeft geleid van overtreders, staat, in een context van ernstige overbevolking in de gevangenissen, haaks op de door de overheden bepleite logica van social distancing. De opschorting van gerechtelijke activiteiten leidde bovendien tot een langere en mogelijk illegale opsluiting van personen in voorarrest of voorlopige hechtenis. De oproepen om de overbevolking in de gevangenissen tegen te gaan, die al vóór deze gezondheidscrisis bestonden, werden nog luider door de toegenomen kwetsbaarheid van de gedetineerden en de onevenredige schending van hun rechten als gevolg van de opschorting van het bezoekrecht. Terwijl sommige landen, zoals Oeganda en Tunesië, uiteindelijk – soms slechts voorlopig – gedetineerden vrijlieten die bijna aan het einde waren van hun straf of die veroordeeld waren voor kleine vergrijpen, vervaagde het effect al snel doordat de gevangenisbevolking bijna even snel terug op hetzelfde peil of zelfs nog hoger, kwam te staan dan voor de crisis.

De situatie van de gedetineerden is slechts één voorbeeld van de mate waarin de gezondheidsmaatregelen op mensen die zich al in een kwetsbare situatie bevinden een verschillende, zelfs soms discriminerende impact hebben. De heropleving van gendergerelateerd geweld, met name in de intrafamiliale context, was systematisch; de reeds bestaande fragiliteit zorgde er niet alleen voor dat sommige mensen meer blootgesteld werden aan de gezondheidscrisis, maar ook aan de verwoestende socio-economische gevolgen ervan. Een studie uitgevoerd in België toonde dit zeer duidelijk aan: hoewel de maatregelen a priori neutraal waren in hun formulering, hadden ze bijzonder schadelijke gevolgen voor migranten, geracialiseerde personen en gedetineerden, en waren ze de facto indirecte discriminatiemaatregelen.

Uiteindelijk wijzen de verschillende waargenomen trends erop dat de structurele en individuele kwetsbaarheden die vóór de crisis reeds bestonden, alleen maar verergerd zijn. In een tijd waarin de vooruitzichten over het einde van de crisis onzeker zijn, is het belangrijker dan ooit om deze monitoring voort te zetten en te verankeren, en vooral om de op mensenrechten gebaseerde aanpak op te nemen in de bestuurs- en evaluatiemechanismen die het voorbije jaar opgezet werden. Het maatschappelijke middenveld werd al te zeer teruggedrongen tot hun rol van waakhond, zonder dat er ruimte was om constructief deel te nemen aan deze dialoog – met name op basis van gegevens die door ASF en haar partners verzameld werden.

De gezondheidscrisis in België : Voedingsbodem voor indirecte discriminatie ?

Advocaten Zonder Grenzen publiceert een studie over de indirecte discriminatie die de Belgische noodmaatregelen teweegbrachten bij bepaalde bevolkingsgroepen, voornamelijk die in de meest kwetsbare situaties. De analyse werd gemaakt in het kader van het project ‘Covid-19 en de Rechtsstaat – monitoring’ en baseert zich op een reeks observaties en gesprekken die ASF in juni en juli 2020 organiseerde.

Om de verspreiding van het coronavirus in te dijken nam de Belgische regering, bij de start van de gezondheidscrisis, een reeks maatregelen vermeld in het Ministerieel Besluit van 23 maart 2020[1] gericht op het beperken van de contacten tussen de mensen en op het invoeren van een algemene lockdown.

Deze maatregelen, die op het eerste zicht neutraal zijn, omdat ze van toepassing zijn op de volledige bevolking, hadden bij hun toepassing echter een indirect discriminerende impact op bepaalde bevolkingsgroepen in kwetsbare posities[2].

Uit de gesprekken met maatschappelijk werkers, bemiddelings- en toezichtsorganisaties actief in België tijdens de lockdown, evenals uit een analyse van documenten, blijkt dat migranten, mensen opgesloten in gevangenissen en gesloten centra, daklozen, vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld, ouderen en gehandicapten, de economisch kwetsbaren en de bewoners van kwetsbare wijken inderdaad een zwaardere prijs betaald hebben dan de anderen bij de noodmaatregelen.

Dit kwam enerzijds door een uniform crisisbeheerbeleid dat de reeds bestaande socio-economische ongelijkheden enkel versterkte, en anderzijds door een verschillende toepassing van de maatregelen, die meer doorgedreven was bij bepaalde bevolkingsgroepen.

In eerste instantie had de opschorting of de beperking van toegang tot sociale ondersteuning, tot visa en asiel, wegens de algemene sluiting of de digitalisering van de essentiële dienstverlening, als gevolg dat de reeds kwetsbare bevolkingsgroepen waarop deze diensten zich richten, nog verder verzwakten. De stopzetting van deze dienstverlening zorgde bovendien nog voor een ‘sneeuwbaleffect’ dat perfect geïllustreerd wordt door het feit dat er een nieuwe groep van daklozen erbij kwam die er niet in geslaagd waren om hun economische en sociale rechten te laten gelden tijdens de lockdown. Naast de stopzetting van de essentiële dienstverlening, ontwrichtte de algemene lockdown die de regering afgekondigd had bepaalde bevolkingsgroepen nog meer en werd niet iedereen op dezelfde manier geïmpacteerd. De mensen die niet “thuis” konden blijven, de mensen opgesloten in gevangenissen of gesloten centra, de mensen in opvangcentra, de daklozen en de vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, bij gebrek aan een veilige en bewoonbare woning, hebben een zwaardere tol moeten betalen. Voor hen betekende het naleven van het uitgaanverbod soms een schending van de mensenrechten, zoals het recht op waardigheid of het verbod op een onmenselijke en onterende behandeling. In andere gevallen was een lockdown gewoon materieel onmogelijk.

Daarnaast kwam er ook indirecte discriminatie kijken bij de controle op de naleving van de regels door de politiediensten. Verschillende keren werden er misbruiken opgetekend en ze lijken voort te vloeien uit het vage karakter van de maatregelen genomen door de regering en door de ruime mate van interpretatie die mogelijk was door de ordediensten. De gecombineerde analyse van de incidenten opgetekend tijdens de gesprekken, aangevuld met een analyse van de documenten, gaf inderdaad blijk van profileren bij de toepassing en de controle van de maatregelen, of in ieder geval van een neiging om bepaalde bevolkingsgroepen op een meer uitgesproken manier te benaderen, afhankelijk van hun schijnbare sociale en etnische identiteit, of in specifieke buurten en regio’s.

Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangeeft, brengen dergelijke vormen van discriminatie, indien ze aangetoond kunnen worden, de verantwoordelijkheid van de Belgische staat met zich mee. De staat hield inderdaad geen rekening met de bestaande ongelijkheden in de maatschappij bij de aanpak van de crisis die de economische en sociale verschillen nog scherper stelde en bracht geen nuances aan in de maatregelen zodat deze kwetsbare groepen beschermd werden.

Auteur : Flavia Clementi

[1] Tekst beschikbaar op https://bit.ly/3mzaGFw .

[2] Het kan zijn dat maatregelen die neutraal geformuleerd worden, toch een discriminerend effect hebben voor bepaalde bevolkingsgroepen tijdens de toepassing ervan. Deze discriminatie wordt volgens het Europees recht en de Raad van Europa gezien als ‘indirecte discriminatie’.

Indonesië: Een kakofonie aan juridische maatregelen als respons op de Covid-19 pandemie ten koste van de mensenrechten

Indonesië werd sterk getroffen door Covid-19. Volgens officiële gegevens staat Indonesië op de tweede plaats binnen Zuidoost-Azië met de meeste positieve gevallen en op de vijfde plaats wat betreft het sterftecijfer.[1] 20.5% van de gevallen met Covid-19 bevond zich in de hoofdstad Jakarta. Deze blogpost richt zich voornamelijk op de wettelijk reactie die werd aangenomen in de eerste fase van de pandemie, die tot ongeveer midden juni loopt. Verschillende regio’s versoepelden vanaf toen de “grootschalige sociale beperkingen” die waren aangenomen in de strijd tegen het virus.

Een hybride – en verwarrend – institutioneel antwoord op de Covid-19 crisis

Nadat de Indonesische overheid eerst de aanwezigheid van het virus binnen de archipel had ontkend, riep zij uiteindelijk toch de Noodtoestand uit op grond van de Noodwet van 1959, die er eerder voor bestemd is te reageren op staatsgrepen en andere dergelijke gebeurtenissen die een bedreiging vormen voor de overheidsinstellingen. Het maatschappelijk middenveld en de politieke oppositie uitten hierop kritiek waarna de regering uiteindelijk voor een meer genuanceerde aanpak koos en de president een gezondheidscrisis afkondigde op grond van de Wet betreffende Gezondheidsquarantaine nr. 6/18.[2] Ondertussen verklaarde het Nationaal Agentschap voor Rampenbestrijding (Bahasa – BNBP) Covid-19 vanaf januari 2020 tot natuurramp en nam het een aantal vroegtijdige maatregelen om de crisis in te dijken.[3] Doorgaans betreft het mandaat van het BNBP, op grond van de Disaster Management Law 24/2007, bedreigingen zoals tsunami’s, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen.

Hoewel volgens de voormalige wetgeving de verantwoordelijkheid voor het bestrijden van een pandemie ligt bij de centrale overheid, namelijk de president en de minister van Gezondheid, heeft president Jokowi een hybride juridische aanpak gekozen door enerzijds de maatregelen van de Quarantainewet toe te passen en anderzijds de BNBP aan te stellen als coördinator van de nationale werkgroep.[4]

Dit vormt niet enkel een juridische maar ook een praktische uitdaging aangezien de institutionele coördinatie bijzonder ingewikkeld is in Indonesië door het groot aantal betrokken entiteiten op zowel centraal als regionaal niveau. In de context van Covid-19 heeft elk ministerie op centraal niveau zijn beleidsprerogatieven behouden wat regelmatig heeft geleid tot de aanname van tegenstrijdige regelgeving. Zo heeft bijvoorbeeld het ministerie van Volksgezondheid ‘social distancing’- maatregelen opgelegd in het bedrijfsleven, die in strijd zijn met de regelgeving die werd aangenomen door het ministerie van Industrie.[5]

Het gebrek aan centrale coördinatie en het feit dat de centrale directie geen duidelijke richtlijnen had verschaft voor de uitvoering van de maatregelen die zij had afgekondigd, veroorzaakte een versnipperde aanpak op regionaal niveau.[6] Als gevolg daarvan stelde elke regio een andere termijn vast voor het versoepelen van de noodmaatregelen, op basis van hun eigen intuïtieve criteria en bij gebrek aan geharmoniseerde criteria inzake pandemieën. De kakofonie kon ook op centraal niveau worden waargenomen. Zo werd eind mei afgekondigd dat de economische activiteiten opnieuw hervat zouden worden, terwijl het aantal besmettingen op dat moment nog steeds toenam.[7] In dit kader is vastgesteld dat de overheid zich niet heeft gehouden aan de richtlijnen van de WHO, aangezien ze het sterftecijfer niet had opgenomen in de verschillende statistieken waarop zij haar besluit had genomen.[8]

Een door het beleid veroorzaakte vicieuze cirkel van kwetsbaarheid

Ook de keuze van het beleid gebeurde niet neutraal. De Wet betreffende Gezondheidsquarantaine voorziet in een reeks van 4 verschillende handelingen om een epidemie aan te pakken: thuisquarantaine, ziekenhuisquarantaine, lockdown en grootschalige sociale beperkingen (LSSR). De eerste drie handelingen zijn vrij nauw gedefinieerd in het licht van beperkingen van het vrije verkeer. Hun uitvoering moet gepaard gaan met maatregelen die bedoeld zijn om tegemoet te komen aan de basisbehoeften van de getroffen personen, met inbegrip van hun huisdieren en vee. De autoriteiten hebben op hun beurt het mandaat om sancties op te leggen aan degenen die de maatregelen niet respecteren.

Toch heeft de overheid echter beslist om grootschalige sociale beperkingen op de leggen, zoals de tijdelijke sluiting van scholen en een aantal openbare plaatsen en social distancing, in de plaats van een van de eerste drie opties. In de praktijk zorgden deze grootschalige sociale beperkingen voor een de facto lockdown en werd het reizen van de ene provincie naar de andere verboden en bestraft met een resem aan sancties – variërend van een waarschuwing of een verzegeling tot fysieke bestraffing en strafrechtelijke sancties – hoewel die niet worden voorzien in de Wet betreffende Gezondheidsquarantaine.[9] Dit doet de vraag rijzen naar de rechtsgrondslag voor dergelijke sancties, die voornamelijk op lokaal niveau werden toegepast. Zo heeft de gouverneur van Jakarta bijvoorbeeld een verordening uitgevaardigd die het niet-dragen van een mondmasker bij het schoonmaken van openbare voorzieningen sanctioneert.[10] Dit is een sanctie die volledig vreemd is aan het strafrecht en bijgevolg duidelijk in strijd is met het legaliteitsprincipe, zoals beschreven in artikel 1 van het Indonesische strafwetboek. Over het algemeen is het hele sanctieregime, ongeacht of het nu gaat om strafrechtelijk sancties of andere, waarschijnlijk in strijd met het principe van rechtszekerheid, verankerd in artikel 28D van de Indonesische grondwet . De politie heeft dus haar eigen regels aangenomen, door middel van interne kennisgeving[11] en een telegram[12] om het probleem aan te pakken, wat heeft geleid tot de verzwakking van de centrale overheid in het midden van de crisis.

Bovendien is het opleggen van sociale beperkingen, volgens de Quarantainewet, een maatregel die niet gepaard moet gaan met maatregelen die tegemoetkomen aan de basisbehoeften van de getroffen personen. Nochtans is, volgens artikel 28 c(1) van de grondwet, de vervulling van de basisbehoeften van de Indonesische bevolking een voorwaarde om hun recht op individuele ontwikkeling te kunnen realiseren. In een land met een grote zwarte markt en informele economische activiteiten, kan een strikte lockdown, zonder enige vorm van economische compensatie of sociale steun, niet anders uitdraaien dan in een diepe sociale crisis voor miljoenen Indonesiërs en de schending van hun mensenrechten.

Zowel tijdens de invoering van de grootschalige sociale beperkingen als daarna heeft de Indonesische overheid de kleine bedrijven en de kwetsbare bevolkingsgroepen verwaarloosd. Sociale zekerheid is beperkt in Indonesië en het post-covid-19-herstelplan richt zich voornamelijk op de particuliere economische actoren om de economische verliezen op te vangen.[13] Deze harde maatregelen hebben ertoe geleid dat sommigen, om te overleven, de maatregelen moesten schenden. De sanctie die zij hiervoor kregen zorgde voor het ontstaan van een vicieuze cirkel van kwetsbaarheid.

Auteurs : Yunita en Elisa Novic

De auteurs wensen LBH Jakarta and Laporcovid te bedanken voor hun bijdrage

[1] Voor het laatst geraadpleegd op 10 augustus 2020.

[2] Presidentieel besluit nr. 11 van 2020 over de bepaling van de ziekte van het Coronavirus 2019 (Covid-19).

[3] Zie o.a. BNPB-besluit nr. 9A van 2020 betreffende de vaststelling van de status van bepaalde noodsituaties van de ziekte-epidemie als gevolg van COVID-19 (28 januari 2020); BNPB-besluit nr. 13A van 2020 betreffende de verlenging van de status van bepaalde noodsituaties als gevolg van uitbraken van het coronavirus in Indonesië (29 februari 2020).

[4] Presidentieel decreet nr. 7 van 2020 betreffende de versnelling van de behandeling van het coronavirus 2019 (Covid-19), geleid door een stuurgroep van de taskforce (13 maart 2020), gewijzigd bij presidentieel decreet nr. 9 van 2020 (20 maart 2020).

[5] Verordening nr. 9 van het ministerie van Volksgezondheid van 2020 die de LSSR in het kader van Covid-19 begeleidt (3 april 2020). Circulaire nr. 4 van het ministerie van Industrie van 2020 met betrekking tot de operationele uitvoering van COVID -19-gezondheidsnoodtoestand in fabrieken (7 april 2020), gewijzigd bij circulaire nr. 7 van 2020 (9 april 2020).

[6] Ridzki Putra Ramadhan, Indonesië en COVID-19: Regeringskwesties Verordening inzake beperking van de sociale interactie (2020).

[7]   Zie Besluit nr. HK.01.07/MENKES/328/2020 van het Ministerie van Volksgezondheid (20 mei 2020), gevolgd door diverse lokale voorschriften. Op 20 mei 2020 waren er in totaal 19.189 gevallen, met 693 nieuwe gevallen ten opzichte van de dag ervoor.

[8] Volgens Laporcovid.org bedroeg het sterftecijfer van Jakarta 1505 personen, terwijl de officiële gegevens slechts 361 personen zouden tellen (9 mei 2020). Zie Covid-19 situatie op de reven belangrijkste Indonesische eilanden.

[9] De regering van Jakarta heeft ook Verordening nr. 47 van 2020 vastgesteld betreffende het vereiste van een vergunning om Jakarta binnen te komen. Een dergelijke maatregel mag echter alleen worden uitgevoerd in het kader van een lockdown beleid (dat het verkeer binnen de provincie beperkt).

[10] Verordening nr. 41 van de gouverneur van Jakarta van 2020 betreffende sancties tegen de uitvoering van de LSSR in Covid-19 in Jakarta.

[11] Indonesische politiemededeling nr.: 2/III/2020 betreffende de naleving van het COVID-19-beleid (19 maart 2020).

[12] Telegram van de Indonesische politie met betrekking tot LSSR nr. ST/1098/IV/HUK.7.1/2020 dat mensen kan criminaliseren tegen het gezag (4 april 2020), Telegram van de Indonesische politie met betrekking tot cyber nr. ST/1100/IV/HUK.7.1/2020 dat sancties geeft voor het bestrijden van bedrog en smaad aan de president / regering (4 april 2020).

[13] Verordening in plaats van wet (Bahasa acroniem Perppu) nr. 1 van 2020. Bovendien wordt in de verordening in plaats van de wet ook vermeld dat de overheid niet kan worden aangeklaagd voor gedragingen te goeder trouw die in de verordening worden genoemd.

Het Tunesische antwoord op de Covid-19-pandemie – Wanneer de uitzonderingstoestand primeert op de noodtoestand

Auteurs : Antonio Manganella, Oumayma Mehdi, Elisa Novic, Johanna Wagman, Ragheb Zouaoui

Een getrapte regelgevende reactie

Terwijl de Covid-19-pandemie een piek bereikte in China en een steeds grotere bedreiging vormde in Europa, reageerde Tunesië snel met preventieve maatregelen, zich bewust zijnde van de zwakke sanitaire voorzieningen om dergelijke crisissen het hoofd te bieden. De eerste maatregelen kwamen er dan ook al op 26 januari door het invoeren van thermische camera’s en, begin maart, met het uitrollen van isolatiemaatregelen voor mensen met symptomen en een 14-daagse thuisquarantaine voor mensen zonder symptomen die uit risicogebieden kwamen.[1]  

Naar aanleiding van de vaststelling van een eerste geval afkomstig uit Milaan, werd de Tunesische overheid ertoe gedwongen om op 2 maart 2020 een nieuwe set aan maatregelen te nemen om de pandemie in te dijken.[2] Terwijl het aantal besmettingen bleef stijgen, kondigde de President van de Republiek op 18 maart 2020 aan dat een algemeen uitgaansverbod zou ingaan.[3] Op 21 maart werden een algemene lockdown afgekondigd in een verklaring[4], waarmee terzelfdertijd de uitzonderingstoestand werd uitgeroepen op grond van artikel 80 van de Grondwet. Op 12 april 2020 stemde de Kamer van Volksvertegenwoordigers voor de voorlopige uitbreiding van de bevoegdheden van de Regeringsleider, op basis van artikel 70 van de Grondwet.[5]

Een ongeschikt juridisch arsenaal in tijden van een pandemie

Sinds de inwerkingtreding van de Grondwet in 2014 werden de mechanismen, voorzien in artikels 70 en 80 van de Tunesische Grondwet nog nooit geactiveerd. Om het hoofd te bieden aan de uitdagingen op vlak van veiligheid die de terreurdreiging en de onstabiele situatie in het naburige Libië met zich meebrachten, deed de uitvoerende macht tot dusver steeds een beroep op de noodtoestand, voorzien in het Decreet n° 78-50 van 26 januari 1978. Deze noodtoestand werd overigens voor een zoveelste keer verlengd gedurende de strijd tegen de COVID-19-pandemie, zonder duidelijk verband met de strijd tegen het virus.[6]

Dit decreet is door het maatschappelijk middenveld alom aan de kaak gesteld als ongrondwettelijk en achterhaald[7], gezien de oorsprong ervan teruggaat tot de onderdrukking van de demonstraties die de UGTT in 1978 organiseerde tegen het dictatoriale regime en de schendingen van de mensenrechten. Het opleggen van een uitgaansverbod in het kader van de noodtoestand was daarna een bevoegdheid van de gouverneurs. Dit zijn entiteiten die verbonden zijn aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en niet aan het presidentschap van de Republiek[8], wat zou kunnen leiden tot een mogelijk risico op een verschillend gefaseerde of ongelijke reactie op de gezondheidscrisis, welke een snelle reactie vereiste.[9]

De wetgevende instrumenten met betrekking tot de volksgezondheid stonden een reactie op de schaal van Covid-19 niet toe. De wet 92-71 met betrekking tot overdraagbare ziekten beperkt zich tot de verplichte hospitalisatie van personen die door een van de genoemde ziekten getroffen zijn maar weigeren zich te laten verzorgen of die een risicogedrag vertonen.

Artikel 70 van de Grondwet, dat voorziet in de delegatie van bevoegdheden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers aan de regering, had deze rol ongetwijfeld veel eerder in de chronologie van de gebeurtenissen kunnen vervullen, ware het niet dat Tunesië zich toen in het midden van een politieke crisis bevond na de parlementsverkiezingen van oktober 2019. Op dat moment was er nog geen duidelijke meerderheid ontstaan, waardoor de vorming van een regering werd vertraagd. In principe kan een regering in lopende zaken geen gebruik maken van de bijzondere bevoegdheden van artikel 70, waardoor zij in plaats van de Kamer wetgeving kan maken in de vorm van wetsdecreten. Pas op 27 februari 2020 heeft de regering van Elyes Fakhfakh het vertrouwen van de afgevaardigden gekregen. Een maand later was het dus een regeringsleider wiens legitimiteit nog moest worden opgebouwd, die een wetsvoorstel indiende bij de Kamer waarvoor na bijna twee weken debatteren eindelijk werd gestemd.

De President van de Republiek zou in die omstandigheden zelf een wetsontwerp hebben kunnen indienen[10], wat in overeenstemming zou zijn geweest met artikel 49 van de Grondwet dat voorschrijft dat de beperkingen van de fundamentele rechten en vrijheden van de Tunesiërs bij wet voorzien moeten worden en slechts met het doel om “te voldoen aan de eisen van een burgerlijke en democratische staat” waarvan het “garanderen (…) van de volksgezondheid” deel uitmaakt. Ze moeten ook aan rechterlijke toetsing worden onderworpen. Het is belangrijk om hier op te merken dat de belangrijkste internationale en regionale instrumenten voor de bescherming van de mensenrechten ook de nadruk leggen op de rol van Parlementen bij het beperken van rechten en vrijheden[11], met name in noodsituaties.[12]

De president van de Republiek, Kaïs Saïed, heeft niettemin – ongetwijfeld vanwege de snelheid – besloten zijn toevlucht te nemen tot het meest uitzonderlijke mechanisme dat beschikbaar is, namelijk de afkondiging van de uitzonderingstoestand zoals voorzien in artikel 80 van de Grondwet. Daarbij gaat hij ervanuit dat er “een dreigend gevaar bestaat dat de nationale integriteit, veiligheid of onafhankelijkheid van het land in gevaar brengt en de normale werking van de overheden belemmert”. Deze bepaling maakt geen melding van de status van rechten en vrijheden zodra de uitzonderingstoestand is afgekondigd. Dit baarde al veel zorgen toen de bepaling werd aangenomen.[13] Hoewel men zich bij artikel 80 kan afvragen of het bedoeld is om te reageren op een gezondheidscrisis, heeft de inwerkingtreding ervan vooral een situatie in stand gehouden die fundamenteel ongrondwettelijk is. Deze inwerkingtreding is namelijk afhankelijk van overleg met de hoogste overheidsinstanties, met inbegrip van de Voorzitter van het Grondwettelijk Hof. Dit Hof moet verzocht kunnen worden, hetzij door de Voorzitter van de Kamer, hetzij door 30 Kamerleden, “om te beslissen over de handhaving van de noodtoestand” aan het einde van een periode van dertig dagen na de inwerkingtreding van de noodmaatregelen. Er is echter geen Grondwettelijk Hof in Tunesië, ondanks het feit dat de Grondwet strikte termijnen vaststelt voor de oprichting van het hoge gerechtshof dat het machtsevenwicht en de rechtsstaat moet garanderen. Tot op heden ligt Tunesië bijna vijf jaar achter op schema wat betreft grondwettelijke vereisten.[14]

De democratische controle van de uitvoerende macht door de Kamer

De terughoudendheid van de Kamer om in deze context te stemmen over de bevoegdheid van de regering om wetgeving op te stellen is begrijpelijk, aangezien deze instelling de laatste waarborg was van artikel 80, waarin staat dat zij in “permanente zitting” is tijdens de noodtoestand. De parlementsleden hebben niettemin het risico op een machtsmonopolie van de uitvoerende macht beperkt. De machtigingswet, aangenomen op 12 april 2020, is in feite een gewijzigde versie van het wetsvoorstel van de uitvoerende macht, waarvan de reikwijdte uiteindelijk strikt beperkt is gebleven tot de periode waarin Covid-19 bestreden wordt. De bevoegdheid om de rechten en vrijheden aan banden te leggen moet dus worden gehanteerd “op een wijze die past bij de preventieve maatregelen die nodig zijn om de verspreiding en overdracht van het Coronavirus tegen te gaan, overeenkomstig de vereisten van artikel 49 van de Grondwet”.[15] Volgens artikel 70 worden deze wetsdecreten die door de regering zijn aangenomen op het einde van de tweede maand volgend op de bevoegdheidsdelegatie ter goedkeuring voorgelegd aan de Kamer. Om te vermijden dat men voor een voldongen feit komt te staan, heeft de Kamer in de machtigingswet aangegeven dat de wetsdecreten zouden onderzocht worden volgens dezelfde procedures als “wetsvoorstellen”.[16] Dit maakt het mogelijk dat een wettekst naar het Voorlopige orgaan voor de grondwettigheidstoetsing van wetsontwerpen gaat, met name in het geval dat bepaalde maatregelen die door de uitvoerende macht worden overwogen, ook na de Covid-19-periode van toepassing zouden zijn.[17]

Na de machtigingswet heeft de President van de Republiek geen beroep meer gedaan op artikel 80 van de Grondwet. De quarantainemaatregelen zijn vanaf 4 mei geleidelijk aan opgeheven en de maatregelen inzake het uitgaansverbod zijn op 8 juni definitief opgeheven.

Eind goed, al goed?

Hoewel Tunesië sinds de aanslagen van 2015 in een permanente noodtoestand verkeert, zou het feit dat de twee grondwettelijke bepalingen van artikelen 70 en 80 achtereenvolgens in werking zijn getreden en waarmee de bevoegdheden van de uitvoerende macht versterkt werden, een legitieme aanleiding kunnen zijn voor ernstige bezorgdheid over de eerbiediging van de rechtsstaat en de democratische beginselen.

Hoewel alle politieke besluitvormers een zekere mate van verantwoordelijkheid op zich namen, omdat ze net uit een institutionele crisis van enkele maanden waren gekomen, had het resultaat heel anders kunnen zijn indien de betrokken personen niet dezelfde waren geweest. Het feit dat het gebruik van dergelijke bevoegdheden kan afhangen van het individuele geweten van de machthebbers, toont de zwakte aan van de institutionele hervormingen die gericht zijn op de uitvoering van de grondwettelijke verworvenheden die sinds 2014 geërfd waren van de opeenvolgende machthebbers.

Het spreekt voor zich dat als de nieuwe politieke actoren die voor deze vijfjarige legislatuur zijn gekozen een echte breuk willen maken met de vorige legislatuur, zij de oprichting van constitutionele controleorganen, en in de eerste plaats het Grondwettelijk Hof, tot een van de prioriteiten van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Hoge Raad van de Magistratuur en de President van de Republiek moeten maken.

Met name van de Kamer, die als eerste verantwoordelijk is voor het ontbreken van een Grondwettelijk Hof, wordt een daad van grote verantwoordelijkheid verwacht. Omdat de Kamer vier jaar lang niet in staat is geweest om de nodige consensus te vinden voor de verkiezing van de vier leden die ze zelf kan kiezen, mag de Kamer haar herhaalde mislukkingen niet gebruiken als voorwendsel om de voor een dergelijke verkiezing vereiste meerderheid te wijzigen en zo de onafhankelijkheid van het hoge gerechtshof en zijn leden in gevaar te brengen.

Zolang het Grondwettelijk Hof niet operationeel is, moet de President van de Republiek afzien van een beroep op artikel 80 van de Grondwet en de afkondiging van de noodtoestand op basis van een ongrondwettelijke wettekst die de rechten en vrijheden van de burgers schendt.

Een herziening van het juridische kader in Tunesië is nu nodig om lering te trekken uit deze pandemische crisis en ervoor te zorgen dat er in de toekomst passende mechanismen beschikbaar zijn die in verhouding staan tot de belangen die op het spel staan.

[1] Zie Inkyfada, Covid-19 : Chronologie de la gestion de l’épidémie en Tunisie (2020).

[2] Deze maatregelen omvatten de sluiting van de meerderheid van de scholen, het uitstellen van culturele evenementen en van niet-dringende medische operaties, en de sluiting van de maritieme grenzen met Italië.

[3] Presidentieel Decreet n° 2020-24 van 18 maart 2020, dat voor het gehele grondgebied van de Republiek een uitgaansverbod invoerde.

[4] De verklaring volgde op het 1e sterfgeval  en werd bekrachtigd door het presidentiële decreet n°2020-28 van 22 maart 2020. Deze maatregel ging gepaard met een verbod om zich te verplaatsen zonder toestemming op grond van het regeringsdecreet n° 2020-156 van 22 maart 2020 inzake het vaststellen van de essentiële behoeften en noodzakelijke voorwaarden om ervoor te zorgen dat vitale diensten in het kader van de uitvoering van volledige lockdown kunnen blijven functioneren.

[5] Wet n° 2020-19 van 12 april 2020, die de Regeringsleider de bevoegdheid geeft om wetsdecreten in te voeren met als doel de strijd aan te gaan met de gevolgen van de verspreiding van het Coronavirus.

[6] Presidentieel Decreet n° 2020-54 van 29 mei 2020 inzake de verlenging van de noodtoestand.

[7] De ontwerptekst van een organieke wet inzake de organisatie van de noodtoestand was in 2019 door de vorige regering neergelegd bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers, maar werd uiteindelijk niet ingevoerd onder druk van het maatschappelijk middenveld dat de vaagheid ervan benoemde, alsook de schending van de grondwettelijk gewaarborgde rechten en vrijheden. Voor meer info, zie de analyse die is opgesteld door de organisaties die lid zijn van de Alliantie Veiligheid en Vrijheid (2019).

[8] In Tunesië is de uitvoerende macht tweeledig, met aan het hoofd de President van de Republiek en de Regeringsleider.

[9] Artikel 4 van Decreet n°78-50 voorzag de mogelijkheid, voor de gouverneurs, om een verbod op te leggen om zich te verplaatsen, maar niet om dit te beperken.

L’article 4 du Décret n°78-50 prévoit la possibilité, pour les gouverneurs, d’ordonner une interdiction de la circulation, mais pas de la limiter.

[10] Grondwet van de Tunesische republiek (2014), art. 62 al. 1.

[11] Bv. met betrekking tot de bewegingsvrijheid, zie o.a. het Afrikaans Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren, art. 12(2), Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBRPR), art. 12(3).

[12] IVBRPR, ibid. art. 4; de Principes van Syracuse betreffende de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten die beperkingen of uitzonderingen toelaten, paragrafen 15-18.

[13] Zie o.a. The Carter Center, Le processus constitutionnel en Tunisie, Rapport final – 2011-2014, p. 92.

[14] Grondwet van de Tunesische Republiek (2014) art. 148 al 5.

[15]  Wet n° 2020-19 van 12 april 2020, die de Regeringsleider de bevoegdheid geeft om wetsdecreten in te voeren met als doel de strijd aan te gaan met de gevolgen van de verspreiding van het Coronavirus, art. 1(2). Naast de bepalingen over rechten en vrijheden delegeert de wet o.a. aan de regering de taak om wetgeving te maken over kwesties van economische en fiscale ondersteuning van economische actoren, de organisatie van maatregelen voor gezondheidspreventie, met name in scholen, en het toezicht op het overheidsapparaat.

[16] Ibid. art. 3.

[17] Zie bijvoorbeeld het Wetsdecreet n°12/2020 dat zittingen in strafzaken invoerde, en dat expliciet verwees naar een toepassing na de periode van de pandemie.

Mensenrechten en de aanpak van de COVID 19 pandemie door Oeganda

>> Meer informatie over het monitoringiniatief + Lijst van artikels << Auteurs: Michael Musiime, Elisa Novic, Nathalie Vandevelde* Oeganda, gesterkt door zijn recente ervaring met het aanpakken van het ebolavirus, heeft een masterplan ontwikkeld om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan. Preventieve maatregelen werden vanaf 18 maart genomen, zelfs voordat het eerste geval van besmetting geregistreerd werd in het land. Terwijl het eerste geval geregistreerd werd op 22 maart, was het gezondheidspersoneel al in staat van paraatheid en waren preventieve maatregelen zoals het regelmatig wassen van de handen, al door de autoriteiten gepromoot. Dit artikel omvat de periode van 18 maart tot begin juni 2020. Gedurende deze période was er in het land een regelmatige stijging in het aantal gevallen van COVID-19, met bijna 700 geregistreerde gevallen. Een presidentieel en mondeling antwoord op de pandemische crisis Oeganda reageerde op de pandemische crisis door de facto de noodtoestand in te stellen. De president koos ervoor geen beroep te doen op artikel 110 van de Grondwet, dat hem de mogelijkheid biedt de noodtoestand uit te roepen met instemming van het Parlement. Hij verkoos een reeks verklaringen af te leggen met een onzekere wettelijk grondslag. De eerste werd uitgevaardigd op 18 maart 2020 en beoogde het opleggen van verplicht thuisblijven en een strikte avondklok door middel van 34 maatregelen (bv. de sluiting van de scholen, cafés en kerken; een quarantaine van 14 dagen bij aankomst in het land; het verbod om Oeganda binnen te komen). Het ministerie van gezondheid heeft deze vervolgens afgekondigd in een reeks decreten en verordeningen, zoals voorzien in Sectie 29 van de wet op de volksgezondheid CAP. 281, die de minister van gezondheid uitgebreide bevoegdheden toekent om de verspreiding van pandemieën aan te pakken en te voorkomen. De meeste van deze maatregelen werden echter uitsluitend op basis van presidentiële richtlijnen ten uitvoer gelegd, en zelfs voordat deze in decreten en verordeningen van de minister van volksgezondheid werden afgekondigd. Zo werd de presidentiële richtlijn van 18 maart pas op 24 maart als ministerieel decreet in het staatsblad gepubliceerd. Maar presidentiële verklaringen zijn op zich niet juridisch bindend. Ook al bevat de website van de president de transcripties van de richtlijnen van president Museveni, de Oegandezen moeten zich wenden tot de media om zich te informeren over de beperkingen van hun rechten en vrijheden in de context van de crisis. Deze rapporten zijn het vaakst beschikbaar in het Engels, zonder officiële vertaling in lokaal gesproken talen. Deze manier van besturen staat haaks op de internationale standaarden inzake de bescherming van mensenrechten. Zo zegt het Afrikaans Handvest voor de Rechten van Mens en Volken dat elke beperking van de mensenrechten – zoals bijvoorbeeld de vrijheid van verkeer of de vrijheid van vreedzame vergadering (artikels 11en 12) – moeten voorzien zijn door de wet en beperkt worden tot het doel van behoud van “de nationale veiligheid, openbare orde, openbare gezondheid of de goede zeden”.» Het neutraliseren van de scheiding der machten Wat op het spel staat is niet louter theoretisch. Het besluit om de noodtoestand niet uit te roepen heeft het Parlement zijn grondwettelijke rol van controle en tegenwicht ontnomen ten aanzien van de uitzonderlijke bevoegdheden die de uitvoerende macht zich de afgelopen maanden heeft toegeëigend om de individuele vrijheden van zijn burgers te beperken. De acties van het Parlement zijn echter ook niet vrij van kritiek gebleven, met zijn besluit aan het begin van de crisis om 20 miljoen shilling (4.800 euro) aan elk van zijn leden toe te kennen, op hun persoonlijke rekening, om de pandemie in hun kiesdistricten te bestrijden. Het Hooggerechtshof beval de parlementsleden uiteindelijk om deze middelen te betalen aan de parlementaire commissie, aan de nationale COVID-19-werkgroep of aan de regionale COVID-19-werkgroepen. Een dergelijk vonnis blijft een uitzondering, aangezien de hoorzittingen met ingang van 20 maart zijn opgeschort, met uitzondering van dringende verzoeken en verzoeken om voorwaardelijke vrijlating. De gerechtelijke diensten zijn dus tot een minimum beperkt, voornamelijk om te reageren op het aanspannen van een kort geding betreffende de rechtsbedeling. Zo heeft een advocaat bij het Hooggerechtshof het besluit van het ministerie van volksgezondheid aangevochten om de rechtsbijstanddiensten niet op te nemen in een lijst van “essentiële diensten”, argumenterend dat dit een schending van het recht op een eerlijk proces was. Terwijl het proces aan de gang was, kondigde de president uiteindelijk nieuwe richtlijnen aan die het mogelijk maken dat maximaal 30 advocaten tegelijk dringende rechtsbijstand kunnen verlenen. Het Hooggerechtshof heeft het ministerie van volksgezondheid uiteindelijk bevolen de richtlijn verder uit te voeren door middel van standaardwerkwijzen. De machtsconcentratie in de handen van de uitvoerende macht zonder effectieve parlementaire of gerechtelijke controle, in combinatie met een gebrek aan duidelijkheid over de status en de inhoud van de maatregelen die zijn genomen om de pandemie in te dammen, vormde een vruchtbare voedingsbodem voor het plegen van misbruiken bij de uitvoering van de maatregelen. Vermeldenswaardig zijn met name het buitensporige gebruik van geweld door de ordediensten, waaronder de lokale defensie-eenheden (Local Defence Unit), om de beperkende maatregelen af te dwingen, alsmede het lastigvallen van journalisten en mensenrechtenactivisten. Dit alles maakt deel uit van een groeiende trend om de ruimte voor burgers en het maatschappelijk middenveld in Oeganda te beperken. Deze onderwerpen zullen verder worden uitgewerkt in toekomstige artikelen over de rechtsbedeling en de gevolgen van bewegingsbeperkingen voor de rechten en vrijheden van de Oegandezen. * De auteurs wensen Irene Anying en Romain Ravet te bedanken voor hun bijdrage aan de eerste versie van dit document, alsook LASPNET Oeganda en in het bijzonder Badru Walu, voor zijn assistentie bij de verzameling van gegevens.